Cirkelen om een centrum
35 Jaar interviewcollectie bij Stichting Film en Wetenschap
Mieke Lauwers
To tell a story is to take arms against the threat of time. The story preserves the teller from oblivion and erosion; the story builds the teller, his identity, the trace he will leave in time.
In order for the teller to recover himself from time, and to forward himself into time, the tale has to be preserved. This applies to individual as well as to collective tales: to the myths which shape the identity of the group as well as to the personal recollections which shape the individual's.
Alessandro Portelli1
In het najaar van 1996 verschijnt in de reeks SFW-Werkuitgaven een inventarisatie van de totale serie interviewcollecties die bij Stichting Film en Wetenschap (SFW) is ondergebracht.2 Een goede reden om terug te blikken op bijna 35 jaar collectievorming, die begin jaren zestig bij het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht een aanvang nam en vanaf 1970 tot op de dag van vandaag bij SFW wordt voortgezet. De collectie beslaat momenteel zo'n 1500 uur en omvat een kleine 1100 interviews met ruim 1050 personen. Zij bestaat voornamelijk uit materiaal dat is gemaakt ten behoeve van de (historische) wetenschap en de journalistiek. Onder interviews verstaan we hier overigens uitsluitend 'ruwe' interviews, basismateriaal zonder coupures. Alle eventuele (meer of minder gemonteerde) interviews die zich in de rest van de overigens aanzienlijke collectie van SFW bevinden, blijven dus buiten beschouwing.
De interviewmethode en het gebruik ervan maakte in de onderhavige periode in Nederland belangrijke ontwikkelingen door, direct samenhangend met maatschappelijke processen die hun uitwerking ook op wetenschap en journalistiek niet misten. In die jaren ook werd het begrip oral history geïntroduceerd om de methode aan te duiden. Vanzelfsprekend opereerde SFW niet in een vacuüm en hoewel maar een beperkt deel van de grote hoeveelheid interviews die overal werd afgenomen in haar depots terecht kwam, lieten de externe ontwikkelingen in dit opzicht haar niet onberoerd. Dat vond niet alleen zijn weerslag in de collectie zelf maar betekende tevens dat SFW regelmatig betrokken raakte bij pogingen vanuit met name de wetenschap om te komen tot een organisatorische basis voor de oral history praktijk in Nederland. In het hiernavolgende wordt bekeken hoe de wisselwerking tussen SFW en wetenschap en journalistiek enerzijds de vorming van haar interviewcollectie beïnvloedde en anderzijds haar rol bepaalde als onderdeel in de zoektocht die met tussenpozen werd ondernomen in de richting van een centrum voor oral history in Nederland.
Pionieren
Geluidsarchief
Het waren foto's die de directe aanleiding vormden voor de start van de interviewcollectie in 1962. R.L. (Rolf) Schuursma, medewerker van het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht (RUU), las in de Haagse Post een serie vraaggesprekken met prominente Nederlanders. Het trof hem dat op de foto's die tijdens de interviews waren gemaakt en ter illustratie bij de artikelen waren afgedrukt, steeds een bandrecorder zichtbaar was. Hij trok daaruit de voor de hand liggende conclusie dat er van de interviews bandopnamen waren gemaakt en vermoedde dat die wel eens meer interviewtekst zouden kunnen bevatten dan uiteindelijk in het weekblad terecht was gekomen. Hij nam contact op met de redactie en verzocht haar de mogelijkheid te overwegen om de banden over te dragen.3 Het was de tweede belangrijke stap in de ontwikkeling van het Historisch Geluidsarchief en de eerste in een reeks die zou leiden tot de huidige interviewcollectie. Het Historisch Geluidsarchief van de RUU was in 1961 opgericht door professor dr. C.D.J. Brandt, hoogleraar Nieuwste Geschiedenis, met steun van de secretaris van de universiteit mr. J.H. des Tombe. Het werd ondergebracht bij het Instituut voor Geschiedenis met het doel om geluidsopnamen met betrekking tot de politieke, sociale en culturele geschiedenis van de moderne tijd te verzamelen en te documenteren. De historicus Schuursma, voormalig student-assistent van Brandt, werd aangesteld om het initiatief concreet gestalte te geven. Deze haalde in 1962 allereerst de oorspronkelijke opnamen van de zogeheten NRU-radiocollectie van het omroeparchief in Hilversum naar Utrecht. Met zo'n 16.000 grammofoonplaten en 2.000 geluidsbanden was de basis voor een archief Gesproken Woord gelegd.4 Met deze tastbare collectie in handen ontstonden in de loop van de jaren zestig hechte banden met de verwante organisatie Stichting Beeld- en Klankdocumentatie. Uiteindelijk zouden beide instellingen in 1970 in de eveneens in Utrecht zetelende SFW geïncorporeerd worden. Zo ontstond daar de nieuwe afdeling Documentatie, de directe voorloper van de tegenwoordige Amsterdamse SFW.5
Dat alles was echter nog verre toekomst toen Schuursma vroeg in de jaren zestig 'zijn' geluidsarchief opbouwde. Aanvankelijk zat het echter met de interviews nog niet mee. De correspondentie met de Haagse Post en ook die met Vrij Nederland leverde weliswaar de bereidwillige medewerking van de respectieve redacties op maar de vereiste toestemming van de geïnterviewden bleef vaak achterwege. De toenmalige burgemeester van Amsterdam Van Hall, minister Cals en professor Vondeling hadden geen bezwaar tegen opname van hun gesprekken in het archief. Interviews echter met bisschop Bekkers, de schrijvers J.B. Charles, Theun de Vries en Hugo Raes en met de Belgische Minister van Staat Kamiel Huysmans zijn nooit in de interviewcollectie terechtgekomen.6 Een enkele maal stuitte de poging om een interview te bemachtigen al op de onwilligheid van de interviewer. Zo reageerde Rudy Kousbroek, die als Parijse correspondent voor de Haagse Post een interview had gemaakt met de Franse historici Lasierra en Plumyène, schrijvers van het toen net verschenen boek Les fascismes français, 1923-1963, niet op Schuursma's verzoek om medewerking.7 Schuursma kreeg al snel door dat de door hem gekozen weg een moeizame was; hij stopte er in 1964 in elk geval mee. Daarnaast realiseerde hij zich reeds in een vroeg stadium dat interviews natuurlijk ook op een andere manier verzameld konden worden. Wat lag meer voor de hand dan ze zelf af te nemen? Het duurde echter nog even voordat het daar ook werkelijk van kwam, gehinderd als hij aanvankelijk werd door tijdgebrek, de afwezigheid van adequate opname-apparatuur en wat hij in zijn eerste brief aan de Haagse Post gebrek aan een goede 'ondervragingstechniek' noemde.8 Lang bleef dit echter niet duren. Toen bij het geluidsarchief een Nagra-bandrecorder - een voor die tijd zeer handzaam opname-apparaat - werd aangeschaft, werd begonnen met het maken van eigen opnamen. Met zijn collega, de Utrechtse historicus Th.H.J. Stoelinga, interviewde Schuursma eind 1963 de voormalige buitenlandcorrespondent van de NRC dr. M. van Blankenstein. De eerste van een reeks die nog zou volgen.
Eigen opnamen
Interviewen was voor journalisten dagelijks werk maar Schuursma was een historicus zonder journalistieke ervaring en bovendien stond hem een wetenschappelijke toepassing voor ogen, overeenkomstig zijn achtergrond en de doelstellingen van het geluidsarchief. En oral history als een welbewuste methode voor historisch onderzoek was in Nederland een nog vrijwel onontgonnen terrein. Eind jaren veertig was de Amerikaanse historicus Allan Nevins, verbonden aan de Columbia University in New York, begonnen om door middel van interviews systematisch de levensgeschiedenissen vast te leggen van personen die een belangrijke rol hadden gespeeld in het politieke, economische en culturele leven van de Verenigde Staten. Hij liep al veel langer met het plan rond maar pas de komst van de bandrecorder bracht de zaak in een stroomversnelling.9 Nevins wordt algemeen als de vader van de moderne oral history beschouwd en het door hem begonnen project is inmiddels uitgegroeid tot een van de grootste oral history archieven ter wereld. Het duurde echter een tijd voor de mondelinge methode ook naar historici in Europa oversloeg.10 In Engeland drong het gebruik ervan in de loop van de jaren zestig door, zij het dat de nadruk daar niet zoals in de Verenigde Staten op het interviewen van prominente personen kwam te liggen maar dat de interviewtechniek vooral werd toegepast om de geschiedenis van 'gewone mensen' aan de vergetelheid te ontrukken. En in deze laatste hoedanigheid werd de methode in Nederland pas in de jaren zeventig algemeen. Het Historisch Geluidsarchief was er dus vroeg bij toen Schuursma in de jaren zestig op systematische wijze een serie interviews entameerde.
Het merendeel van de interviews in die eerste tien jaar werd door Schuursma samen met collega's en/of studenten van het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis, waaronder het geluidsarchief per slot van rekening ressorteerde, afgenomen. Het gros van de interviews ging over de Tweede Wereldoorlog. Dit thema sloot goed aan bij de delen van de NRU-collectie die de Nederlandse radio uit de bezettingstijd en Radio Oranje betroffen maar belangrijker was dat juist in deze periode onder historici de belangstelling voor die oorlog sterk toenam, mede bevorderd door de in 1960 gestarte televisieserie De Bezetting van dr. L. de Jong. Verscheidene interviews werden afgenomen met aanhangers van fascistische en nationaal-socialistische bewegingen in Nederland, zoals de leider van het Verbond van Dietsch Nationaal-solidaristen (Verdinaso) Ernst Voorhoeve, de priester en aanhanger van Mussolini's fascisme Wouter Lutkie, de extreem-rechtse Brabantse boerenleider Bouwman en de NSB-er en leider van het Filmgilde van de Nederlandsche Kultuurkamer, de cineast Jan Teunissen. Maar daarnaast werden ook vraaggesprekken gehouden met zulke uiteenlopende personen als de journalist mr. J. Huijts, die in oorlogstijd hoofdredacteur van de NRC was, en met vertegenwoordigers van het Utrechtse verzet. Verder werd prominente Nederlanders als G.B.J. Hiltermann en Hilda Verwey-Jonker gevraagd waarom zij een stem pro of contra hadden laten horen bij de kwestie van de eventuele annexatie van Duitse gebiedsdelen direct na de oorlog. Overigens werden niet alle geïnterviewden voor een gesprek benaderd vanwege een relatie met de oorlog. De lange serie interviews met dr. Willem Drees sr, die Schuursma samen met de Leidse hoogleraar politieke wetenschappen Daalder hield, behandelde diens gehele politieke leven vanaf zijn eerste kennismaking met het socialisme rond 1900 tot en met zijn minister-presidentschap in de jaren vijftig. En zo ging de reeks gesprekken met professor H.W. Julius, hoogleraar Gezondheidsleer en oprichter van Stichting Film en Wetenschap, over diens wetenschappelijke loopbaan vanaf de jaren twintig tot de jaren zeventig.11
Die brede, biografische aanpak was tekenend voor de manier waarop Schuursma en zijn collega's de interviews vorm gaven. Waar mogelijk probeerden zij een groot deel van de levensgeschiedenis van hun tegenspelers te behandelen om zodoende achtergronden en motieven met betrekking tot het hoofdonderwerp van gesprek te verduidelijken. De interviews met Huijts bijvoorbeeld startten met diens levensloop voordat hij werd aangesteld als hoofdredacteur van de NRC in 1940. Deze werkwijze lag de historicus Schuursma en zijn companen ongetwijfeld beter dan de journalistieke aanpak van de weekbladen, die noodgedwongen kort van stof moesten zijn. Zij sloot ook aan bij de toen vigerende Amerikaanse benadering om zoveel mogelijk voor de toekomst vast te leggen voordat de personen in kwestie hun verhalen mee het graf in zouden nemen. Of zoals Schuursma het zelf zei tijdens een lezing in Duitsland: 'Diese Interviews sind hergestellt worden um spätere Historiker neues Material zu besorgen'.12 De grenzen tussen zoiets als een Amerikaanse en Engelse methode zouden echter pas later, tijdens de opkomende debatten over oral history in de jaren zeventig, getrokken worden.13 Alles wat toen niet bij de Engelse sociaal-historische en veel minder biografische benadering aansloot heette Amerikaans. De laatste werd vereenzelvigd met élite-interviews. Nu is het moeilijk om in de Lutkies en Voorhoeves onder de geïnterviewden van het Historisch Geluidsarchief de élite van de Nederlandse samenleving te zien. Ze waren echter wel de leiders van hun respectieve groeperingen. En als een élite-persoon wordt omschreven als 'someone of interest because of the position he or she holds, rather than because he or she is representative or typical of a group'14, dan zouden zij welzeker tot de élite kunnen worden gerekend.
Bij het geluidsarchief werd niet in termen van een bepaalde methode gesproken. Het gebruik van de mondelinge methode stond nog in de kinderschoenen en van een breed internationaal debat over het onderwerp was vooralsnog geen sprake. Wel waren de medewerkers bekend met de oral history activiteiten van Ben Sijes. Deze historicus en RIOD-medewerker wordt wel beschouwd als de pionier van de mondelinge geschiedschrijving in Nederland.15 Reeds in 1951 verscheen van zijn hand de neerslag van een onderzoek naar de razzia van Rotterdam in november 1944, waarvoor hij in belangrijke mate was aangewezen op mondelinge getuigenissen omdat schriftelijke bronnen nauwelijks voorhanden waren. En het weinige dat er was - hoofdzakelijk dagboekaantekeningen - gaf te weinig inzicht in de sociaal-psychologische implicaties van de situatie en juist daarin was Sijes geïnteresseerd.16 Het jonge RIOD was genoodzaakt open te staan voor nieuwe soorten bronnen betreffende de nog zo recente Tweede Wereldoorlog, voor het onderzoek waarvan het direct na mei 1945 was opgericht. Zo plaatste directeur L. de Jong in 1948 een verzoek in het smalfilmtijdschrift Het Veerwerk om beelden te verkrijgen die amateurfilmers mogelijk tijdens de oorlog geschoten hadden.17 De waardering voor dit type onconventionele bronnenmateriaal was in bredere kring echter nog minimaal. In 1963 werd er in Nijmegen voor het eerst een symposium aan gewijd. Brandt en Schuursma waren erbij. Brandt trad op als co-referent voor het onderdeel journalistiek; hij was al lang een enthousiast pleitbezorger van kranten als bron voor het bestuderen van de contemporaine geschiedenis. En passant wees hij op het bestaan van het Historisch Geluidsarchief en op het belang om iemand te kunnen hòren.18 Sijes brak een lans voor het gebruik van interviews. In feite kwamen in zijn lezing alle ins en outs van de methode al aan de orde die in de jaren zeventig onderwerp van heftige debatten zouden worden: de kwestie van objectiviteit versus subjectiviteit, het probleem van de herinnering en het geheugen, de invloed van de interviewsituatie op het eindresultaat en de techniek van het interviewen zelf.19 Saillant detail is de manier waarop hij in de jaren veertig en vijftig zijn interviews maakte: bij ontstentenis van elektronische apparatuur fungeerde een assistent als stenograaf. Welbeschouwd was Sijes' benadering een sociaal-historische en niet-biografische. Ook in dit opzicht liep hij vooruit op de discussies in de jaren zeventig. In 1963 evenwel was hij nog een roepende in de woestijn. Het was te vroeg. Niettemin zal Schuursma zijn verhaal met enthousiasme begroet hebben. Een goede kans tenminste dat zijn twijfels over de 'ondervragingstechniek' door Sijes waren weggenomen. Aan het einde van dat jaar startte hij immers zelf. En hìj had wel een bandrecorder.
Geschiedenis van het gewone volk
Bestaande collecties
Toen in 1970 het Historisch Geluidsarchief van de universiteit was overgegaan naar de SFW en Schuursma hoofd was geworden van de aldaar gevormde afdeling Documentatie, werd de fakkel van het directe beheer door anderen overgenomen. Voor de komende jaren zouden met name Joke Rijken en John Jansen een bepalende rol spelen bij het uitbreiden van de interviewcollectie. Rijken was tijdens de RUU-periode al enige tijd de assistente van Schuursma geweest en was meeverhuisd naar SFW. John Jansen behoorde bij de boedel van die andere 'tak' die naar SFW was gekomen: de Stichting Beeld- en Klankdocumentatie. Sinds 1964 was hij bij deze instelling werkzaam als inventariseerder van materiaal van het Nederlands Filmmuseum. Zo had hij in die periode, in overleg met Schuursma, een systeem van moederkaarten en trefwoordenkaarten opgezet.20 In de eerste jaren werden door Joke Rijken nog wel zelf interviews afgenomen, zij het dat dit lang niet meer zo vaak voorkwam als in de jaren zestig. Wel gebeurde het net als toen altijd in samenwerking met medewerkers en/of studenten van het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis, overeenkomstig de afspraak bij de overdracht van het geluidsarchief van RUU aan SFW.21 In het begin ging dit ook nog betrekkelijk eenvoudig. Rijken was zelf van die universiteit afkomstig, dus de lijnen waren kort. Ook inhoudelijk werd het beleid van het 'oude' geluidsarchief nog even voortgezet. Zo werden er interviews gemaakt met een aantal personen die in de laatste oorlogsfase een functie bij het Militair Gezag in Zeeuws-Vlaanderen hadden bekleed of hier anderszins mee te maken hadden gehad. Daarnaast werden er, in opdracht van de hoogleraar Von der Dunk22, gesprekken opgenomen met mensen die tijdens de bezettingsjaren de leiding hadden gehad over het zogeheten Philips-commando in het concentratiekamp Vught. Er was echter ook een kentering zichtbaar in de benadering van het geluidsarchief. Al in 1970 interviewde Rijken samen met Jan Roes, medewerker van het Katholiek Documentatiecentrum (KDC) in Nijmegen, H.J. Kuiper. Dat was een Westlandse tuinarbeider die jarenlang actief was in de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB), bezoldigd bestuurder werd en eindigde als directeur van de Sociale Verzekeringsbank in Amsterdam. Dit interview gaf al iets te zien van de nieuwe richting die het geluidsarchief in de jaren zeventig zou inslaan. Meer en meer reflecteerde de collectie de groeiende aandacht in Nederland voor de geschiedenis en positie van de 'gewone man'. En Rijken zou de eerste jaren de drijvende kracht daarachter zijn.
Met de eigen opnamen was het echter snel gedaan. Het algemene beeld in die jaren zeventig is dat van het verwerven van bestaande collecties. Zo kwamen er interviewseries over de Eenheidsvakcentrale (EVC) en over het ontwikkelingsbeleid ten aanzien van Suriname. Een belangrijke aanwinst was verder het materiaal dat Salvator Bloemgarten had gemaakt in het kader van zijn promotie-onderzoek over de vakbondsleider Henri Polak. Maar niet alleen wetenschappelijke interviews werden binnengehaald. Het meest opmerkelijke aan deze periode is, naast de inhoudelijke omslag, de acquisitie van vele interviewcollecties die met journalistieke doeleinden werden gemaakt, met name voor televisiedocumentaires. Het geluidsarchief toonde zich al vroeg bijzonder actief op dit terrein. Op 10 mei 1971 verzocht Joke Rijken Abraham de Swaan, maker van de VARA-documentaire Een boterham met tevredenheid, schriftelijk de ruwe interviews die hij voor zijn programma had afgenomen, te deponeren bij het Historisch Geluidsarchief van SFW. Het was tien dagen na uitzending en zij schreef: 'Wij zijn in Uw opnamen geïnteresseerd omdat er nog veel te weinig bronnenmateriaal is over de geschiedenis van het grote leger der ónbekenden, in dit geval de ongeschoolde fabrieksarbeider, terwijl juist interviews, op de band vastgelegd, hierover veel informatie kunnen verschaffen'.23 De rol die Rijken speelde in de verschuiving van het belangstellingsgebied bij de opbouw van de interviewcollectie wordt hier eens temeer benadrukt. Halverwege de jaren zeventig echter verruilde zij haar baan bij het geluidsarchief voor een in het onderwijs. John Jansen vervolgde de door haar ingeslagen weg. Er kwamen steeds meer interviewseries gemaakt als basis voor televisiedocumentaires, vooral historische documentaires. De helft van de in de jaren zeventig bijeengebrachte collecties bestaat hieruit; een verhouding die daarna bij lange na niet meer gehaald zou worden. En ook hier lag de belangstelling onmiskenbaar bij het vastleggen van de geschiedenis van de 'gewone man'.
Historische documentaire
Chris Vos bestempelt in zijn proefschrift Televisie en bezetting de jaren zeventig als de 'Gouden Eeuw' van de historische documentaire.24 Niet alleen nam het aantal documentaires op televisie enorm toe, ze verschilden inhoudelijk en visueel fundamenteel met die van de jaren daarvoor. De relatie tot het gezag, dat in de jaren vijftig nog onomstreden leek, was sterk veranderd. De 'ontvoogding', die als resultaat van de naoorlogse professionalisering en schaalvergroting in de loop van de jaren zestig zijn beslag kreeg, miste zijn uitwerking op de televisiejournalistiek niet. Een nieuwe, jonge generatie journalisten - aangetrokken vanwege de zendtijduitbreiding begin jaren zestig - wilde een in hun ogen meer serieuze en van de zuilen onafhankelijke televisiejournalistiek bedrijven. Ze weigerden nog langer als de 'slippedragers' van de autoriteiten op te treden.25 Na de voltooiing van de 'emancipatie van de krullenjongen', zoals Frank van Vree dit proces in Omroep in Nederland betitelt, moesten de journalisten aan het einde van de jaren zestig opnieuw hun postie bepalen en vanuit een 'hemelbestormend optimisme' engageerden vele van hen zich met uiteenlopende sociale en politieke idealen.26 Dit kwam onvermijdelijk ook in de televisiedocumentaires tot uiting. De serie De Bezetting had in de jaren zestig, naast een opleving van de aandacht voor de Tweede Wereldoorlog, gezorgd voor een standaard voor op het gebied van de serieuze televisiedocumentaire. Een nieuwe, kritische generatie documentairemakers echter zette zich af tegen de gerichtheid op de élite die uit De Jongs serie sprak en tegen het visueel statische karakter ervan.27 Zij verlegde haar aandacht naar de 'gewone man'. Ontwikkelingen op het gebied van de filmtechniek zorgden er voor dat tevens visuele experimenten mogelijk werden. Er waren handzame 16mm-camera's op de markt gekomen, waarmee met een kleine ploeg op locatie gefilmd kon worden met synchroon geluid. Die wendbaarheid maakte dat de camera niet meer alleen als registrator fungeerde maar zelfstandig een vertellende rol kon vervullen. De invloed van de Amerikaanse 'direct cinema' en Franse 'cinéma vérité' stijl, die beide de mogelijkheden van de nieuwe technische ontwikkelingen hadden geëxploreerd, deed zich ook in Nederland gelden, waar zij al gauw tot de 'VPRO-stijl' werd omgevormd.28 Maar die ontwikkelingen hadden ook nog een onvoorzien gevolg: omdat bij de nieuwe opnametechniek het geluid met een (Nagra) bandrecorder werd opgenomen, ontstond de mogelijkheid om na de produktie van de film de complete geluidstapes apart in een archief onder te brengen.
Op deze wijze kwamen veel van de kritische en ambitieuze produkten van de 'Gouden Eeuw' van de historische documentaire naar SFW, althans het interviewmateriaal. Het was begonnen met de reeds eerder vermelde documentaire Een boterham met tevredenheid. Bestreken deze en die andere VARA-produktie Voorwaarts en niet vergeten (Hedda van Gennep, 1977) respectievelijk het terrein van de (ongeschoolde) arbeid en de arbeidersbeweging, vele documentaires gingen toch weer over de Tweede Wereldoorlog. Het interviewmateriaal van zulke toonaangevende produkties op dit gebied als Vastberaden, maar soepel en met mate... (Henk Hofland, Hans Keller, Hans Verhagen, 1974) en Geschiedenis van een plek (Armando, Hans Verhagen, 1978) werd in de loop van de jaren zeventig bij het geluidsarchief gedeponeerd. Philo Bregsteins documentaires Dingen die niet voorbijgaan (1970) over de historicus Presser en Op zoek naar Joods Amsterdam (1975) over joods Amsterdam vóór 1940 gingen weliswaar niet direct of niet alleen over die oorlog maar zijn onderwerpen hadden er niettemin alles mee te maken. En de documentaire serie De waarheid ligt op het slagveld (1978) van Roelof Kiers en Jan Blokker over de rol van oorlogscorrespondenten in allerlei brandhaarden op de wereld, kon ook niet om de Tweede Wereldoorlog heen. Slechts een enkele documentaire over het voormalige Nederlands-Indië zat bij het materiaal, Indonesia Merdeka! (1976) van Roelof Kiers, maar dat was een terrein dat pas in de jaren tachtig uitgebreider de aandacht zou trekken.
Opvallend is het grote aantal interviews dat in deze periode per documentaire werd gemaakt en dus bij SFW terechtkwam. Bregstein hield voor zijn film over joods Amsterdam maar liefst 72 interviews en Hedda van Gennep interviewde voor Voorwaarts... zo'n 60 personen. Met 24 hield het team van Vastberaden... het nog relatief bescheiden. Dit waren aantallen die door geen enkele wetenschapper werden gehaald. Chris Vos noemt oral history één van de hoekstenen van de historische documentaire, door wetenschappers ook wel audiovisuele geschiedschrijving genoemd. De geschiedenis wordt ermee 'gepersonaliseerd'.29 Vos legt het startpunt van de verbinding van nieuwe interviewtechnieken met de historische documentaire nieuwe stijl bij Bregsteins Dingen die niet voorbijgaan.30 Bregstein had de invloed ondergaan van professor Presser, het onderwerp van zijn film, die al langer de waarde benadrukte van 'ego-documenten' voor de geschiedschrijving. Hij dacht hierbij in de eerste plaats aan memoires, dagboeken, correspondentie etcetera waarvan hij in zijn magnus opus De Ondergang ook ruim gebruik had gemaakt. Bregstein koos de vorm om Presser onder de beelden van de film zijn eigen levensverhaal laten vertellen. Hier ging het echter nog maar één man. In de meeste andere documentaires werd gepoogd de gehele geschiedenis van een tijdvak grondig te analyseren, een poging tot 'integrale geschiedschrijving' zoals Vos het noemt.31 De documentaires waren daarom lang en grote hoeveelheden mensen werden genterviewd om het beeld zo compleet mogelijk te krijgen. SFW kreeg het geluidsmateriaal van die monumenten van de audiovisuele geschiedschrijving uit deze periode binnen haar muren.
Uitwisseling van kennis
Eerder is gerefereerd aan de actieve rol die Joke Rijken speelde bij de acquisitie van interviews. Tevens echter ontstond er al snel een wisselwerking tussen SFW en de programmamakers. Velen van hen kwamen bij de stichting over de vloer. Dit leidde er bijvoorbeeld toe dat SFW haar Nagra-bandrecorder uitleende en banden beschikbaar stelde aan Philo Bregstein ten behoeve van diens interviews voor Op zoek naar Joods Amsterdam, vanzelfsprekend met de afspraak dat het bespeelde materiaal later in het archief gedeponeerd zou worden.32 Maar de filmers hadden voor hun produkties behalve interviews ook historische beelden nodig, die zich in de depots van het Nederlands Filmmuseum (NFM) en het Filmarchief van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) bevonden. Bij SFW was het mogelijk te zien wat deze instellingen in huis hadden. Daar stond het kaartsysteem dat John Jansen in de jaren van de Stichting Beeld- en Klankdocumentatie had opgebouwd met betrekking tot het NFM-materiaal. Daarnaast was de afdeling Documentatie op verzoek van de RVD begin jaren zeventig begonnen aan een vergelijkbaar documentatiesysteem voor het bij die dienst bewaarde materiaal. Mensen als Hedda van Gennep, Marjolein de Vries en Marga Wolhuis kwamen de kaartenbakken raadplegen ter voorbereiding van Voorwaarts...; zij hoopten beelden over de socialistische beweging te vinden. Gerard Soeteman zocht filmmateriaal voor zijn afleveringen van 58 Miljoen Nederlanders. Roelof Kiers was geïnteresseerd in de Japanse collectie van het NFM en in het Indië-materiaal van de RVD voor Indonesia Merdeka!33
Niet alleen echter stonden de televisiemakers bij SFW aan de kaartenbakken maar tussen hen en de medewerkers van SFW ontstond ook een uitwisseling van kennis omtrent de vindplaatsen van materiaal. Zo gingen Van Gennep en de haren ook bij de vakbonden en de politieke partijen langs om te kijken of daar nog beeldmateriaal te vinden was. Als dat het geval bleek te zijn, dan werd het direct doorgegeven. De producente van de documentaire Vastberaden... Maud Keus, die een belangrijk deel van het researchwerk hiervoor deed, kwam op het spoor van amateurmateriaal over voormalig Nederlands-Indië en liet SFW weten waar het zich bevond.34 Een en ander paste uitstekend bij het streven van de stichting om in kaart te brengen wat er ooit in Nederland aan opdrachtfilms was gemaakt. Ze probeerde zelf uit diverse bronnen onbekende titels te vergaren. Gewapend hiermee konden ook de programmamakers gerichter uitzien naar materiaal en SFW van het bestaan hiervan op de hoogte brengen. Iedereen hielp zo iedereen verder. De lijnen tussen SFW en de documentairemakers of hun researchers waren dus kort; dat verklaart ook de amicale toon die soms uit correspondentie tussen SFW en de producenten spreekt. Een bewust beleid voor het opnemen van filmmateriaal had de stichting toen nog niet maar een geluidsarchief had zij wel.35 Het ruwe interviewmateriaal, waarmee de televiemakers na het afwerken van hun documentaires toch niets meer konden doen, werd gemakkelijk bij SFW gedeponeerd. De documementairemakers waren zich bewust van de historische waarde ervan. Het moet voor hen dus van groot belang zijn geweest om hun basismateriaal niet verloren te zien gaan. Waar mogelijk leverden zij dan ook lijsten met namen van de geïnterviewden, transcripties en dergelijke mee.
|